Tonaal geluid onhoorbaar vanwege verkeer

Afdrukken
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Datum van uitspraak: 14 juli 2010
Zaaknummer: 200907522/1/M2
LJN: BN1108
mr. W.D.M. van Diepenbeek, mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 augustus 2009 ter inzage gelegd.

Volledige uitspraak

LJN: BN1108, Raad van State , 200907522/1/M2
Datum uitspraak: 14-07-2010
Datum publicatie: 14-07-2010
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 augustus 2009 ter inzage gelegd.
200907522/1/M2.
Datum uitspraak: 14 juli 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], en anderen,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 augustus 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] alsmede [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2010, waar [appellanten] , bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg, bijgestaan door ing. G.F.C. van Grunsven, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van burgemeester en wethouders van Breda, vertegenwoordigd door S.D.M. van der Riet, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid van het beroep

2.1. [vergunninghoudster] stelt dat het beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk is omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.

2.1.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet uov) en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Algemene wet bestuursrecht in werking getreden. Daarbij is onder meer de Wet milieubeheer gewijzigd in die zin dat beroep tegen een besluit tot vergunningverlening uitsluitend open staat voor een belanghebbende en niet, zoals dat vóór die wetswijziging het geval was, voor een ieder. Uit het bij deze wetten behorende overgangsrecht volgt dat deze wetswijziging alleen op het geding van toepassing is indien de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag om vergunningverlening is ingediend na 1 juli 2005.

2.1.2. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag is op 18 juni 2003, en dus vóór 1 juli 2005, ingediend. Hieruit volgt dat [appellanten] tegen het bestreden besluit beroep konden instellen en dat in dit verband, anders dan [vergunninghoudster] veronderstelt, niet van belang is of zij ook als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep.

Naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden

2.2. [appellanten] stellen dat in het bij de aanvraag behorende op 12 maart 2009 uitgebrachte rapport van het door Greten Raadgevende Ingenieurs verrichte akoestisch onderzoek (hierna: het rapport van Greten) op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Volgens hen kan daardoor op basis van dat rapport niet worden geconcludeerd dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

Zij voeren hiertoe aan dat er ten onrechte van is uitgegaan dat de ventilatoren in de avond- en nachtperiode op onderscheidenlijk 85% en 65% van het toerental in werking zijn. Volgens hen berust het uitgangspunt dat de ventilatoren in de avondperiode op een lager vermogen draaien op de onjuiste aanname dat de gemiddelde temperatuur in de avondperiode en de daarmee samenhangende ventilatiebehoefte van de dieren lager is dan in de dagperiode. Hoewel in de namiddag de maximumtemperatuur wordt bereikt, wordt de gemiddelde temperatuur in de dagperiode getemperd door relatief koele ochtenduren en is de gemiddelde temperatuur in de avondperiode daarom hoger, aldus [appellanten]. Nu in de dagperiode van een toerental van 100% als worstcasescenario wordt uitgegaan, dient volgens hen dan ook in de avondperiode van een toerental van 100% te worden uitgegaan. In dit verband verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2010 in zaak nr. 200903229/1/M2 waaruit zij afleiden dat er niet van kan worden uitgegaan dat de ventilatoren in de avondperiode op een lager toerental dan in de dagperiode draaien.

Voorts betogen [appellanten] dat ten onrechte uit het akoestisch rapport van 7 januari 2009 (hierna: het rapport inzake tonaal geluid) blijkt dat geen sprake is van tonaal geluid. In het rapport inzake tonaal geluid zijn de resultaten neergelegd van het onderzoek naar tonaal geluid in verband met het gebruik van de laadklep van de veewagen bij het verladen van varkens. [appellanten] voeren aan dat de aan dit rapport ten grondslag gelegde geluidmetingen zijn verricht in een niet representatieve situatie waarin het geluid van het wegverkeer overheersend was. Volgens hen blijkt namelijk uit het op 18 augustus 2008 uitgebrachte rapport van het onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid (hierna: het rapport inzake het referentieniveau) dat in een representatieve situatie het referentieniveau niet door het wegverkeer, maar door het achtergrondgeluid (LA95) wordt bepaald.

2.2.1. In het van de aanvraag deel uitmakende rapport van Greten is ervan uitgegaan dat de ventilatoren van de stallen in de dag-, avond- en nachtperiode met een toerental van onderscheidenlijk 100%, 85% en 65% in werking zijn. Dat de gemiddelde temperatuur in de avondperiode in het algemeen hoger zou zijn dan in de dagperiode, betekent niet dat het toerental van de ventilatoren in de inrichting in de avondperiode niet - zoals dat is aangevraagd - kan worden verlaagd van 100% naar 85%. Uit het door [appellanten] overgelegde stuk, een rapport van Duindam Klimaatadvies getiteld "Uitgangspunten voor de inschatting van het geluidsniveau van ventilatoren in een pluimveestal", kan dit, zoals [vergunninghoudster] en het college ter zitting uiteen hebben gezet, niet worden afgeleid. Het rapport van Duindam Klimaatadvies ziet immers op de ventilatiebehoefte van een andere diercategorie - pluimvee - dan in de inrichting wordt gehouden - varkens -, alsmede op een ander stal- en ventilatiesysteem. Voorts blijkt uit de door [appellanten] vermelde uitspraak van 24 maart 2010 weliswaar dat het bevoegd gezag er bij het nemen van het in die zaak bestreden vergunningverlenende besluit ten onrechte van is uitgegaan dat het toerental van de ventilatoren in de avondperiode lager is dan in de dagperiode, maar aan die conclusie ligt de overweging ten grondslag dat het op die wijze reguleren van het toerental van de ventilatoren, anders dan in de onderhavige zaak, niet is aangevraagd.

[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat wat het in werking zijn van de ventilatoren betreft in het rapport van Greten niet van representatieve gegevens is uitgegaan.

2.2.2. Bij het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport inzake tonaal geluid is gebruik gemaakt van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handleiding). Op grond van de Handleiding moet in een geval van geluid met een tonaal karakter een toeslag van 5 dB(A) worden toegepast voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid. Blijkens het rapport van Greten leidt het toepassen van een toeslag wegens tonaal geluid tot overschrijding van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden. Het geluid van het omhooggaan van de laadklep van de veewagen heeft een tonaal karakter. De Handleiding vermeldt als criterium voor het toepassen van een toeslag voor tonaal geluid dat het geluid duidelijk hoorbaar moet zijn op het desbetreffende beoordelingspunt. Het laden van de varkens vindt uitsluitend plaats - zoals dat in vergunningvoorschrift 2.1.5 is voorgeschreven - in de periode tussen 6.30 uur en 8.00 uur. Het aan het rapport inzake tonaal geluid ten grondslag liggende onderzoek is tussen 6.00 uur en 9.00 uur verricht en omvat aldus de periode waarin het laden van de varkens plaatsvindt. In dit rapport is geconcludeerd dat in deze voor de bepaling van de toeslag voor tonaal geluid representatieve periode het geluid van het omhooggaan van de laadklep van de veewagen niet duidelijk hoorbaar is ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning Sintelweg 28 en dat de ter plaatse van deze woning gemeten geluidniveaus volledig worden bepaald door het wegverkeer op de N263 en - in mindere mate - de A16/A58. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is in het rapport inzake het referentieniveau vastgesteld per periode van de dag, te weten de dagperiode tussen 7.00 uur en 19.00 uur, de avondperiode tussen 19.00 uur en 23.00 uur en de nachtperiode tussen 23.00 uur en 7.00 uur. Dat het referentieniveau blijkens het rapport inzake het referentieniveau in alle perioden van de dag wordt bepaald door het gemeten omgevingseigen geluid (LA95) en niet door het optredende equivalente geluidniveau veroorzaakt door zoneringsplichtige wegverkeerbronnen minus 10 dB(A), betekent niet dat in de periode waarin het laden van de varkens plaatsvindt, het geluid vanwege het wegverkeer niet overheersend is en dat aldus het geluid van de laadklep van de veewagen niet wordt overstemd.

Gelet hierop leidt hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd niet tot de conclusie dat het rapport inzake tonaal geluid niet representatief is.

2.2.3. Gezien het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat het college zich niet mede op basis van het rapport van Greten op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

De beroepsgrond faalt.

Controlevoorschriften

2.3. [appellanten] betogen dat geen deugdelijke controlevoorschriften aan de bij het bestreden besluit verleende milieuvergunning zijn verbonden. [appellanten] voeren hierbij aan dat ten onrechte een eenmalige controle in plaats van een frequente controle is voorgeschreven. Verder voeren zij aan dat de vergunningvoorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 niet toereikend zijn aangezien in deze voorschriften ten onrechte niet de verplichting is opgenomen dat de controle in een worstcasescenario dient te worden verricht. Van een worstcasescenario is volgens [appellanten] sprake onder de volgende omstandigheden: het laden en lossen van de varkens, het vullen van de sleufsilo's en de avond- en nachtperiode na een warme zomerdag.

2.3.1. In de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 zijn geluidgrenswaarden gesteld.

In voorschrift 2.3.1 is bepaald, voor zover hier van belang, dat ter controle door middel van een akoestisch onderzoek moet worden aangetoond dat aan de geluidgrenswaarden van de voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 wordt voldaan. De resultaten van dat onderzoek worden vastgelegd in een rapport. Het meten en berekenen dient plaats te vinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999).

In voorschrift 2.3.2 is bepaald, voor zover hier van belang, dat de controle moet zijn uitgevoerd door een daartoe deskundig bureau of deskundige binnen 2 maanden nadat de inrichting is voltooid en in werking is gebracht.

In voorschrift 2.3.3 is bepaald dat het rapport binnen 1 maand na controle ter beoordeling aan het bevoegd gezag moet worden voorgelegd.

2.3.2. Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer geven de aan een vergunning te verbinden voorschriften de doeleinden aan, die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu op een door hem te bepalen wijze dient te verwezenlijken.

Ingevolge artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, worden, voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften verbonden, inhoudende dat:

a. moet worden bepaald of aan de eerstbedoelde voorschriften wordt voldaan, waarbij de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en de frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordelingen;

b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.

2.3.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit een vergunning is verleend betreft een gpbv-installatie.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2008 in zaak nr. 200707086/1) komt bij de invulling van de wijze en frequentie van controleren het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe.

2.3.4. Het college heeft met voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 beoogd voorschriften te stellen als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Het college acht het hierbij voldoende dat eenmalig door geluidmetingen en berekeningen wordt aangetoond dat met de vergunde bedrijfsvoering aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Het college stelt deze metingen en berekeningen op de representativiteit te beoordelen en acht het niet nodig om voor de verschillende door [appellanten] genoemde bedrijfsactiviteiten een aparte controlemeting voor te schrijven.

2.3.5. Volgens bestendige jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 20 december 2006 in zaak nr. 200605039/1) kan veelal worden volstaan met een eenmalige controlemeting. In voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 is voorgeschreven op welke wijze eenmalig moet worden bepaald of aan de gestelde doelvoorschriften wordt voldaan. Niet is gebleken van omstandigheden die ertoe nopen in dit geval meer dan één keer een controlemeting uit te voeren.

Voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 zijn gebruikelijke voorschriften. Mede gelet op het betoog van het college, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het noodzakelijk is dat in de voorschriften wordt bepaald dat de controlemeting plaatsvindt op het moment dat de door hen genoemde omstandigheden zich voordoen.

Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.3 als controlevoorschriften toereikend heeft kunnen achten.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2010
 

Wij maken gebruik van cookies voor Google Analytics om het bezoekersgedrag en verkeer op onze website te analyseren. Meer weten? Bekijk onze privacyverklaring.

Ik accepteer deze cookies