U bent hier: Actualiteiten scheidingspijl Jurisprudentie scheidingspijl Rijden loader en verpompen mest

Rijden loader en verpompen mest

Afdrukken
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Datum van uitspraak: 13 januari 2010
Zaaknummer: 200807426/1/M2
mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op de percelen [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 28 augustus 2008 ter inzage gelegd.

Volledige uitspraak

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant 1], wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer,
2. [appellant 2], wonend te [woonplaats], gemeente Boxmeer, en anderen, zichzelf noemend de Dorpsraad Haps,

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een varkenshouderij op de percelen [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 28 augustus 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, alsmede [appellant 2] en anderen, bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2008 en 3 maart 2009, althans zo begrijpt de Afdeling voor zover van belang laatstgenoemde brief, beroepen ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2009, waar [appellant 1], in persoon en bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, [appellant 2], in persoon, en het college vertegenwoordigd door M.M.L. van Lankvelt en R.J.M.B. Derks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. Voor zover [appellant 2] met het beroepschrift van 7 oktober 2008 namens de Dorpsraad Haps beroep heeft willen instellen overweegt de Afdeling dat dit geen rechtspersoon is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Dit beroep wordt daarom geacht te zijn ingesteld door [appellant 2] aangezien zij het beroepschrift heeft ondertekend. In een brief van 3 maart 2009 heeft zij namen vermeld van personen door wie zij is gemachtigd op te treden. De daarin vermelde personen hebben, behoudens [appellant 1] die ook zelfstandig beroep heeft ingesteld, geen beroep ingesteld binnen de beroepstermijn. Voor zover de Afdeling de vermelding van de namen van deze personen in de brief van 3 maart 2009 - met uitzondering van [appellant 1] - aldus begrijpt dat daarmee alsnog door hen beroep wordt ingesteld, zijn deze beroepen niet tijdig ingesteld en derhalve niet-ontvankelijk.

2.2. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan, voor zover van belang, een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2.1. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk dat ter plaatse van de woning van [appellant 2] aan de [locatie] milieugevolgen van het bestreden besluit kunnen worden ondervonden aangezien gebleken is dat deze woning op een grotere afstand dan 500 meter van de inrichting is gelegen. Gelet hierop kan zij niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van [appellant 2] is niet-ontvankelijk.

Stankhinder

2.3. [appellant 1] vreest stankhinder. Hij voert aan dat het college bij de beoordeling van stankhinder is uitgegaan van onjuiste omrekeningsfactoren. Daarbij voert hij aan dat chemische luchtwassers minder geur wegnemen dan biologische luchtwassers. Verder heeft het college zich volgens hem ten onrechte op het standpunt gesteld dat aan de op grond van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) aan te houden afstanden wordt voldaan. Volgens hem bedraagt de afstand gerekend vanaf de inrichting tot aan de [locatie] geen 185 meter maar 181 meter.

2.3.1. Het college heeft wat betreft de door de varkens veroorzaakte geuremissie getoetst aan de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie).

2.3.2. Vaststaat dat ten aanzien van de door de varkens veroorzaakte geuremissie de Wet stankemissie en de Regeling stankemissie van toepassing zijn.

2.3.3. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage (hierna: de bijlage) opgenomen berekeningsmethode.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 1, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: woning, behorend bij een agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij waar 50 of meer mestvarkeneenheden op grond van een vergunning aanwezig mogen zijn.

2.3.4. Het college heeft bij de beoordeling van de vanwege het veebestand te duchten stankhinder de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 bij de Regeling stankemissie gehanteerd. Dit is juist. Voor zover [appellant 1] heeft aangevoerd dat chemische luchtwassers minder geur wegnemen dan biologische luchtwassers heeft het college met juistheid gesteld dat hiermee in die omrekeningsfactoren rekening wordt gehouden.

Uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode volgt dat de afstand tot een categorie IV object 183 meter moet zijn. Het dichtstbijzijnde categorie IV object is de woning [locatie]. Het college heeft zich bij de bepaling van de afstand tot die woning gebaseerd op kadastrale gegevens en heeft zich op het standpunt gesteld dat de afstand 185 meter bedraagt. Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is dit standpunt naar het oordeel van de Afdeling juist. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de op grond van de Wet stankemissie aan te houden afstand wordt voldaan. De Wet stankemissie staat aan vergunningverlening niet in de weg. De beroepsgronden inzake stankhinder treffen geen doel.

Ammoniak

2.4. [appellant 1] voert aan dat het college bij de beoordeling van de ammoniakemissie vanwege de inrichting is uitgegaan van onjuiste emissiefactoren.

2.4.1. Het college heeft bij de berekening van de ammoniakemissie vanwege de veehouderij de in bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij opgenomen emissiefactoren in aanmerking genomen. Dit is juist. De beroepsgrond faalt.

Algemeen toetsingskader

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Geluidhinder

2.6. [appellant 1] vreest geluidhinder. Volgens hem is de voor de nachtperiode gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau (Lmax) van 52 dB(A) te hoog om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Hij vreest voorts dat niet aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In dat verband voert hij aan dat het toestaan van meer verkeersbewegingen in de avond- en nachtperiode leidt tot overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden. Voorts voert hij aan dat in het akoestisch rapport het aantal verkeersbewegingen van de zogenoemde loader en daarmee de geluidbelasting daarvan wordt onderschat. In dit verband voert hij aan dat de sleufsilo 6 keer zo groot wordt. [appellant 1] voert tevens aan dat in het akoestisch rapport de geluidbelasting veroorzaakt door bestelwagens en personenauto's die op de [locatie] moeten zijn ontbreekt. Voorts voert [appellant 1] aan dat de mestpompputten tijdens het uitpompen van mest een geluidbron van betekenis zijn.

2.6.1. Ingevolge voorschrift 3.1.1. van de op 20 juli 2004 verleende revisievergunning mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 1.1.1 van de veranderingsvergunning, voor zover thans van belang, blijven de voorschriften behorende bij de revisievergunning van 20 juli 2004, behoudens de voorschriften 3.1.2, van kracht op het bestaande en reeds vergunde gedeelte van de inrichting en zijn deze ook van toepassing op de veranderingen verleend in de onderhavige vergunning.

Ingevolge voorschrift 2.1.1 van de veranderingsvergunning mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 55, 50 en 52 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge voorschrift 2.1.2 mag in afwijking van voorschrift 3.1.1 uit de revisievergunning van 20 juli 2004 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, bij het inkuilen van de sleufsilo's, als zijnde een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de woning [locatie] in de dagperiode (tussen 07.00 en 19.00 uur) niet meer dan 42 dB(A) bedragen.

2.6.2. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft het college de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gekozen.

2.6.3. Wat betreft het maximale geluidniveau zijn de in vergunningvoorschrift 2.1.1 gestelde geluidgrenswaarden niet hoger dan de in de Handreiking aanvaardbaar geachte grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectielijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Gelet hierop is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in vergunningvoorschrift 2.1.1 genoemde grenswaarden voor het maximale geluidniveau wat de hoogte ervan betreft toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.

2.6.4. Ten behoeve van de vergunningaanvraag is akoestisch onderzoek uitgevoerd door Greten Raadgevende Ingenieurs, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Cornelissen B.V. [locaties] te [plaats]" van 25 oktober 2007 (hierna: het rapport).

Uit dit onderzoek blijkt dat aan de in de voormelde voorschriften gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

In het rapport is rekening gehouden met het gebruik van de zogenoemde loader gedurende 0,5 uur per dag. In de enkele stelling van [appellant 1] dat de sleufsilo 6 keer zo groot wordt, daargelaten de juistheid daarvan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het rapport in zoverre van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan.

[appellant 1] stelt op zichzelf beschouwd met juistheid dat in het rapport geen rekening wordt gehouden met verkeersbewegingen van personenauto's en bestelwagens op het perceel [locatie]. Het college heeft aangevoerd dat bezoekers aan dit deel van de inrichting de auto of bestelwagen op het perceel [locatie] zullen stallen en van daaruit het perceel [locatie] lopend zullen bereiken. Naar het oordeel van de Afdeling is dit aannemelijk zodat het college in dit verband niet ten onrechte uitsluitend rekening heeft gehouden met verkeersbewegingen van personenauto’s en bestelwagens op het perceel [locatie].

In het rapport is vermeld dat het uitpompen van mest in de dagperiode plaatsvindt met behulp van één vrachtwagen gedurende een half uur. In hetgeen [appellant 1] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat in het rapport in zoverre van een onjuiste veronderstelling is uitgegaan. Voor zover hij aanvoert dat ook in de nachtperiode mest wordt verpompt overweegt de Afdeling dat dit niet is toegestaan. Deze grond ziet in zoverre op het niet naleven van de voorschriften en heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

In hetgeen [appellant 1] heeft aangevoerd bestaat gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de conclusie in het rapport dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan onjuist is. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de voorschriften gestelde grenswaarden kunnen worden nageleefd.

De beroepsgronden inzake geluidhinder treffen geen doel.

Luchtkwaliteit

2.7. [appellant 1] voert aan dat de enkele omstandigheid dat het college een onderzoek naar fijn stof heeft laten verrichten nog niet wil zeggen dat dit onderzoek volledig is en aan de normen voor fijn stof wordt voldaan.

2.7.1. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer en het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.2 van de Wet milieubeheer, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, uitoefenen in gevallen waarin bij een uitoefening aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde.

Ingevolge voorschrift 4.1. van bijlage 2 gelden voor zwevende deeltjes de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:

a. 40 microgram per m³ als jaargemiddelde concentratie;

b. 50 microgram per m³ als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.7.2. Ten behoeve van de aanvraag om vergunning is door Milieuadviesbureau BV een onderzoek verricht naar zwevende deeltjes, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Onderzoek fijn stof (PM10) [locaties] te [plaats]" van 16 mei 2008. In dit onderzoek is als conclusie vermeld, voor zover thans van belang, dat de concentratie zwevende deeltjes toeneemt maar dat de wijziging van de inrichting aan de [locaties] ruim binnen de normen en grenswaarden van de Wet luchtkwaliteit past.

[appellant 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onjuist is. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes niet worden overschreden.

De beroepsgrond faalt.

Overigens

2.8. [appellant 1] voert aan dat in de op 20 juli 2004 verleende vergunning is voorgeschreven dat de stallen op het perceel [locatie] worden voorzien van biologische luchtwassers. Volgens [appellant 1] was destijds toegezegd dat de luchtwassers zouden worden gerealiseerd voordat de tevens bij dat besluit vergunde nieuwe stal op de [locatie] zou worden gerealiseerd. Hij voert aan dat de nieuwe stal is gerealiseerd zonder dat de stallen op het perceel [locatie] zijn voorzien van biologische luchtwassers. Volgens [appellant 1] heeft hij ten gevolge hiervan in de afgelopen jaren veel meer stankhinder ondervonden.

Deze beroepsgrond ziet op de naleving van de op 20 juli 2004 verleende vergunning en heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de hier ter beoordeling staande vergunning. De beroepsgrond kan om die reden niet slagen.

Slotoverwegingen

2.9. De beroepen van [appellant 2] en anderen zijn, behoudens het beroep van [appellant 1], niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant 1] is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant 2] en anderen, behoudens het beroep van [appellant 1], niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant 1] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.

w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Hulst
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
 

Wij maken gebruik van cookies voor Google Analytics om het bezoekersgedrag en verkeer op onze website te analyseren. Meer weten? Bekijk onze privacyverklaring.

Ik accepteer deze cookies